Het geloof van de Zevende dag Adventisten is samengevat in 28 geloofspunten.

 

  1. DE BIJBEL

De heilige Schrift, het Oude en Nieuwe Testament, is het geschreven woord van God. De geïnspireerde schrijvers spraken en schreven terwijl de heilige Geest hen aanraakte. God heeft de mensheid alle kennis om gered te worden gegeven in zijn Woord. De Bijbel is de laatste, gezaghebbende en onfeilbare openbaring van Gods wil. Hij is doorslaggevend ten aanzien van het geloof en is het betrouwbare verslag van Gods daden in de geschiedenis.

(Psalmen 119:105; Spreuken 30:5, 6; Jesaja 8:20; Johannes 17:17; 1 Tessalonicenzen 2:13; 2 Timoteüs 3:16, 17; Hebreeën 4:12; 2 Petrus 1:20, 21.)

 

  1. DE DRIE-EENHEID

Er is één God: Vader, Zoon en heilige Geest. Zij zijn een eenheid van drie eeuwige personen. God is onsterfelijk. Hij kan alles, weet alles, staat boven alles en is altijd en overal. Hij is oneindig en gaat ons begrip te boven, maar hij laat zich toch kennen doordat hij zichzelf openbaart. God is liefde en het aanbidden, vereren en dienen, door de hele schepping, altijd waard.

(Genesis 1:26; Deuteronomium 6:4; Jesaja 6:8; Matteüs 28:19; Johannes 3:16; 2 Korintiërs 1:21, 22; 13:14; Efeziërs. 4:4–6; 1 Petrus 1:2.)

 

  1. GOD, DE VADER

God, de eeuwige Vader, is de Schepper, de Bron, de Onderhouder en de Heerser van heel de schepping. Hij is rechtvaardig, heilig en genadig, geduldig en liefdevol en trouw. De eigenschappen en krachten van de Zoon en van de heilige Geest, zijn dezelfde als die van de Vader.

(Genesis 1:1; Deuteronomium 4:35; Psalmen 110:1, 4; Johannes 3:16; 14:9; 1 Korintiërs 15:28; 1 Timoteüs 1:17; 1 Johannes 4:8; Openbaring 4:11.)

 

  1. GOD, DE ZOON

God, de eeuwige Zoon, werd mens in Jezus Christus. Door hem werd alles geschapen en door hem liet God zijn karakter aan de mensheid zien. Hij bracht de redding van de mensheid tot stand en hij oordeelt over de wereld. Hij is voor altijd echt God, en werd ook echt mens: Jezus, de Christus. Hij is verwekt door de heilige Geest en geboren uit de maagd Maria. Hij leefde als mens en ervoer verleidingen, maar was het volmaakte voorbeeld van Gods rechtvaardigheid en liefde. In zijn wonderen werd Gods macht zichtbaar. Zij bewezen dat hij Gods beloofde Messias was. Jezus leed en stierf vrijwillig aan het kruis in onze plaats, voor onze zonden. Hij werd opgewekt uit de dood en steeg op naar de hemel om daar in het heiligdom voor ons dienst te doen. Hij zal terugkeren in heerlijkheid om zijn volk uiteindelijk te redden en alles te herstellen.

(Jesaja 53:4–6; Daniël 9:25–27; Lucas 1:35; Johannes 1:1–3, 14; 5:22; 10:30; 14:1–3, 9, 13; Romeinen 6:23; 1 Korintiërs 15:3, 4; 2 Korintiërs 3:18; 5:17–19; Filippenzen 2:5–11; Kolossenzen 1:15–19; Hebreeën 2:9–18; 8:1, 2.)

 

  1. GOD, DE HEILIGE GEEST

God, de eeuwige Geest, was met de Vader en de Zoon werkzaam in de schepping, in de menswording van Jezus en de redding. Hij is net zozeer een persoon als de Vader en de Zoon. Hij inspireerde de schrijvers van de Bijbel. Hij vulde Jezus’ leven met macht. Hij trekt mensen naar zich toe en overtuigt ze. Mensen die naar hem horen en naar hem luisteren, vernieuwt en verandert hij, zodat ze op God gaan lijken. Hij is gezonden door de Vader en de Zoon om altijd bij zijn kinderen te zijn. Hij deelt geestelijke gaven uit aan de kerk. Hij rust de kerk toe om te getuigen van Christus en leidt de kerk, in overeenstemming met de Bijbel, naar alle waarheid.

(Genesis 1:1, 2; 2 Samuël 23:2; Psalmen 51:11; Jesaja 61:1; Lucas 1:35; 4:18; Johannes 14:16–18, 26; 15:26, 27; 16:7–13; Handelingen 1:8; 5:3; 10:38; Romeinen 5:5; 1 Korintiërs 12:7–11; 2 Korintiërs 3:18; 2 Petrus 1:21.)

 

  1. SCHEPPING

De eerlijke en historische weergave van zijn scheppende daden laat God in de Bijbel zien. God schiep het heelal, en in een recente schepping van zes dagen maakte de Heer ‘de hemel en de aarde …, en de zee met alles wat er leeft’. Op de zevende dag rustte hij. Zo stelde God de sabbat in als een blijvend gedenkteken van het werk dat hij deed en voltooide in zes letterlijke dagen. Deze dagen, samen met de sabbat, vormen een tijdsperiode die wij een week noemen. De eerste man en vrouw werden gemaakt naar Gods beeld als de bekroning van de schepping. Hun werd heerschappij gegeven over de aarde, en de verantwoordelijkheid haar te onderhouden. Toen de wereld voltooid was, was alles ‘zeer goed’, en zo verkondigde de wereld Gods eer.

(Genesis 1; 2; 5; 11; Exodus 20:8–11; Psalmen 19:1–6; 33:6, 9; 104; Jesaja 45:12; Handelingen 17:24; Kolossenzen 1:16; Hebreeën 11:3; Openbaring 10:6; 14:7.)

 

  1. DE NATUUR VAN DE MENS

Man en vrouw werden naar Gods beeld geschapen met persoonlijkheid, macht en vrijheid om te denken en te doen. Elk mens is een ondeelbare eenheid van lichaam, verstand en geest. De mens is als vrij wezen geschapen, maar blijft van God afhankelijk voor zijn leven, adem en al het overige. Toen de eerste mensen God ongehoorzaam waren, ontkenden zij hun afhankelijkheid van hem, en verloren hun hoge positie. Het beeld van God in hen vervormde, en zij raakten aan de dood onderworpen. Dat geldt ook voor hun nakomelingen: zij delen deze gevallen natuur en de gevolgen hiervan. Zij worden geboren met zwakheden en de neiging tot kwaad. Maar God verzoende in Christus de wereld met zichzelf. Door zijn Geest herstelt hij het beeld van hun Schepper in stervelingen die berouwvol zijn. Zij zijn geschapen tot eer van God en geroepen om hem en elkaar lief te hebben en voor hun omgeving te zorgen.

(Genesis 1:26–28; 2:7, 15; 3; Psalmen 8:4–8; 51:5, 10; 58:3; Jeremia 17:9; Handelingen 17:24–28; Romeinen 5:12–17; 2 Korintiërs 5:19, 20; Efeziërs 2:3; 1 Tessalonicenzen 5:23; 1 Johannes. 3:4; 4:7, 8, 11, 20.)

 

  1. DE GROTE STRIJD

De hele mensheid is nu betrokken bij een grote strijd tussen Christus en Satan over het karakter van God, zijn wet en zijn heerschappij over het heelal. Dit conflict begon in de hemel toen een met keuzevrijheid geschapen wezen zichzelf verhief tot Satan. Als Gods tegenstander zette hij een deel van de engelen aan tot opstand. Toen hij Adam en Eva tot zonde verleidde, bracht hij de geest van opstand in deze wereld. Deze zonde van de mens veroorzaakte de vervorming van Gods beeld in de mens. Dit leidde tot wanorde binnen de geschapen wereld, en de uiteindelijke vernietiging daarvan ten tijde van de allesomvattende zondvloed, zoals beschreven in de historische weergave van Genesis 1–11. De hele schepping was getuige dat deze wereld het slagveld werd van het alomvattend conflict. In dit conflict zal God uiteindelijk als een God van liefde in het gelijk worden gesteld. Christus staat zijn volk bij: hij stuurt de heilige Geest en trouwe engelen om de mensen te leiden, te beschermen, en te ondersteunen op de weg naar het eeuwige leven.

(Genesis 3:6–8; Job 1:6–12; Jesaja 14:12–14; Ezechiël 28:12–18; Romeinen 1:19–32; 3:4; 5:12–21; 8:19–22; 1 Korintiërs 4:9; Hebreeën 1:14; 1 Petrus 5:8; 2 Petrus 3:6; Openbaring12:4–9.)

 

  1. HET LEVEN, DE DOOD EN DE OPSTANDING VAN JEZUS CHRISTUS

Jezus was volmaakt gehoorzaam aan Gods wil. Door Jezus’ leven, lijden, dood en opstanding zorgde God voor de enige manier die de zonde van de mens teniet kon doen. Mensen die in geloof Jezus’ verzoening aanvaarden, ontvangen eeuwig leven. Door Jezus’ offer begrijpt de hele schepping de oneindige en de heilige liefde van de Schepper nog beter. Deze volmaakte verzoening stelt de rechtvaardigheid van Gods wet en zijn genadevolle karakter overtuigend vast, want het veroordeelt onze zonde en geeft ons tegelijkertijd vergeving. Jezus stierf in de plaats van elk mens en doet zo elke zonde teniet. Zijn dood was verzoenend en transformerend. De lichamelijke opstanding van Jezus toont Gods overwinning op de krachten van het kwaad. Dit verzekert iedereen die de verzoening aanvaardt van de uiteindelijke overwinning op zonde en dood. Deze opstanding kondigt de heerschappij van Jezus Christus aan, voor wie iedereen, in de hemel en op de aarde, zal buigen.

(Genesis 3:15; Psalm 22:1; Jesaja 53; Johannes 3:16; 14:30; Romeinen 1:4; 3:25; 4:25; 8:3, 4; 1 Korintiërs 15:3, 4, 20–22; 2 Korintiërs 5:14, 15, 19–21; Filippenzen 2:6–11; Kolossenzen 2:15; 1 Petrus 2:21, 22; 1 Johannes 2:2; 4:10.)

 

  1. DE ERVARING VAN REDDING

In oneindige liefde en genade maakte God Christus —die geen zonde gekend heeft—voor ons tot zonde. Zo konden wij door Christus rechtvaardig worden voor God. Geleid door de heilige Geest beseffen wij onze tekortkomingen en erkennen we onze zondigheid. Wij hebben berouw over onze overtredingen en oefenen geloof in Jezus als Christus en Heer, als plaatsvervanger en voorbeeld. Dit reddende geloof komt door de goddelijke macht van het Woord en is het geschenk van Gods genade. Door Christus worden wij gerechtvaardigd, aanvaard als kinderen van God en bevrijd van de heerschappij van de zonde. Door de Geest worden wij opnieuw geboren en geheiligd. De heilige Geest vernieuwt onze geest, schrijft Gods wetten van liefde in ons hart en geeft ons de kracht om een heilig leven te leiden. Wanneer wij in hem blijven, krijgen we deel aan de goddelijke natuur en kunnen wij zeker zijn van redding, nu en in het oordeel.

(Genesis 3:15; Jesaja 45:22; 53; Jeremia 31:31–34; Ezechiël 33:11; 36:25–27; Habakuk 2:4; Marcus 9:23, 24; Johannes 3:3–8, 16; 16:8; Romeinen 3:21–26; 8:1–4, 14–17; 5:6–10; 10:17; 12:2; 2 Korintiërs 5:17–21; Galaten 1:4; 3:13, 14; 4:4–7; Efeziërs 2:4–10; Kolossenzen 1:13, 14; Titus 3:3–7; Hebreeën 8:7–12; 1 Petrus 1:23; 2:21, 22; 2 Petrus 1:3, 4; Openbaring 13:8.)

 

  1. GROEIEN IN CHRISTUS

Jezus overwon de machten van het kwaad door zijn dood aan het kruis. In zijn aardse dienstwerk onderwierp hij demonische krachten. Hierdoor vernietigde hij hun macht en verzekerde hun ondergang. Jezus’ overwinning geeft ons de overwinning over de boze machten die ons nog steeds in hun ban willen houden. Wij gaan door het leven met hem in vrede en vreugde, verzekerd van zijn liefde. De heilige Geest leeft nu in ons en geeft ons kracht. In onze voortdurende toewijding aan Jezus als onze Redder en Heer zijn wij bevrijd van de last van onze daden in het verleden. Met Christus leven wij niet langer in duisternis, bevreesd voor boze machten. Wij zijn niet meer onwetend, en leven niet meer in de zinloosheid van onze vroegere levenswijze. Wij zijn geroepen om meer op hem te gaan lijken, terwijl we leven in zijn vrijheid. Dit doen wij door dagelijks met hem samen te komen in gebed, ons te voeden met de Bijbel, stil te staan bij de Bijbel en Gods voorzienigheid, te zingen tot zijn eer, samen te komen voor aanbidding, en mee te doen aan de missie van de kerk. Wij zijn ook geroepen om het voorbeeld van Christus te volgen door, vanuit onze liefde voor anderen, mensen bij te staan die hulp nodig hebben in lichamelijk, psychisch, sociaal, emotioneel en geestelijk opzicht. Door de Geest is God continu aanwezig. Dat feit verandert elk moment en elke taak in een geestelijke ervaring, wanneer wij de mensen om ons heen liefdevol helpen en getuigen van Gods redding.

(1 Kronieken 29:11; Psalm 1:1, 2; 23:4; 77:11, 12; Matteüs 20:25–28; 25:31–36; Lucas 10:17–20; Johannes 20:21; Romeinen 8:38, 39; 2 Korintiërs 3:17, 18; Galaten 5:22–25; Efeziërs 5:19, 20; 6:12–18; Filippenzen 3:7–14; Kolossenzen 1:13, 14; 2:6, 14, 15; 1 Tessalonicenzen 5:16–18, 23; Hebreeën 10:25; Jakobus 1:27; 2 Petrus 2:9; 3:18; 1 Johannes 4:4.)

 

  1. DE KERK

De kerk is de gemeenschap van iedereen die belijdt dat Jezus Christus Heer en Redder is. Net zoals het volk van God in oudtestamentische tijden, worden we uit de wereld geroepen en komen wij samen: om te aanbidden, om de verbondenheid met elkaar te beleven, om te leren over de Bijbel, om het heilig avondmaal te vieren, om alle mensen te dienen en het evangelie aan de hele wereld te verkondigen. De kerk ontleent haar gezag aan Christus, waarvan de Bijbel openbaart dat hij het Woord is dat mens werd. De kerk is Gods gezin; de leden ervan (die door hem als zijn kinderen zijn aanvaard) leven onder het nieuwe verbond. De kerk is het lichaam van Christus, een geloofsgemeenschap waarvan Christus zelf het hoofd is. De kerk is de bruid voor wie Christus stierf om haar te heiligen en te reinigen. Bij zijn glorieuze terugkeer zal hij haar voor zich plaatsen als een stralende kerk. De mensen uit alle eeuwen die trouw waren, vrijgekocht door Jezus’ bloed, zullen zonder vlek of rimpel zijn, heilig en onbesmet.

(Genesis 12:3; Exodus 19:3–7; Matteüs 16:13–20; 18:18; 28:19, 20; Handelingen 2:38–42; 7:38; 1 Korintiërs 1:2; Efeziërs 1:22, 23; 2:19–22; 3:8–11; 5:23–27; Kolossenzen 1:17, 18; 1 Petrus 2:9.)

 

  1. DE ‘REST’ EN HAAR ZENDING

De kerk bestaat uit alle mensen die echt in Christus geloven. Hoewel velen in de laatste dagen van deze wereld het geloof zullen verlaten, worden de anderen ertoe geroepen om zich aan de geboden van God en het geloof in Jezus te houden. Deze ‘rest’ kondigt aan dat God binnenkort zijn oordeel zal uitspreken en dat er redding is door Christus. Dit luidt de tijd van Jezus’ wederkomst in. Deze aankondiging wordt verbeeld door de drie engelen van Openbaring 14. De aankondiging valt samen met het oordeelswerk in de hemel en leidt tot berouw en bekering op aarde. Iedere gelovige wordt geroepen om persoonlijk deel te nemen aan dit wereldwijde getuigenis.

(Daniël 7:9–14; Jesaja 1:9; 11:11; Jeremia 23:3; Micha 2:12; 2 Korintiërs 5:10; 1 Petrus 1:16–19; 4:17; 2 Petrus 3:10–14; Judas 3, 14; Openbaring 12:17; 14:6–12; 18:1–4.)

 

  1. DE EENHEID IN HET LICHAAM VAN CHRISTUS

De kerk is één lichaam met vele leden, geroepen uit alle landen, stammen, talen en volken. In Christus worden we een nieuwe schepping; onderscheid in ras, cultuur, ontwikkeling en nationaliteit, en verschillen tussen hoog en laag, rijk en arm, mannelijk en vrouwelijk, mogen geen verdeeldheid onder ons veroorzaken. Wij zijn allemaal gelijk in Christus, die ons door één Geest in één gemeenschap met hem en met elkaar verbonden heeft. Wij moeten dienen en ons laten dienen zonder partijdigheid of terughoudendheid. Door de openbaring van Jezus Christus in de Bijbel delen wij in hetzelfde geloof en dezelfde hoop, en doen al het mogelijke dat in een gemeenschappelijk getuigenis aan alle mensen uit te dragen. Deze eenheid heeft haar bron in de eenheid van de drie-enige God, die ons aanvaard heeft als zijn kinderen.

(Psalm 133:1; Matteüs 28:19, 20; Johannes 17:20–23; Handelingen 17:26, 27; Romeinen 12:4, 5; 1 Korintiërs 12:12–14; 2 Korintiërs 5:16, 17; Galaten 3:27–29; Efeziërs 2:13–16; 4:3–6, 11–16; Kolossenzen 3:10–15.)

 

  1. DE DOOP

Door de doop laten wij zien dat we geloven in de dood en opstanding van Jezus Christus. We getuigen daarmee van onze dood voor de zonde en ons voornemen om als nieuwe mensen te leven. Zo erkennen wij Christus als Heer en Redder, worden wij zijn volk en worden wij door zijn kerk als leden aanvaard. De doop is een symbool van onze verbondenheid met Christus, van de vergeving van onze zonden en van het feit dat wij de heilige Geest hebben ontvangen. De doop vindt plaats door onderdompeling in water, op belijdenis van het geloof in Jezus en op grond van het tonen van berouw voor zonden. De doop volgt op onderwijs vanuit de Bijbel en aanvaarding van dit onderwijs.

(Matteüs 28:19, 20; Handelingen 2:38; 16:30–33; 22:16; Romeinen 6:1–6; Galaten 3:27; Kolossenzen. 2:12, 13.)

 

  1. DE MAALTIJD VAN DE HEER

Het heilig Avondmaal betekent deelnemen aan de symbolen van het lichaam en bloed van Jezus. Het is een uitdrukking van het geloof in Jezus Christus als Heer en Redder. In deze ervaring van gemeenschap is Christus aanwezig om zijn volk te ontmoeten en kracht te geven. Wanneer wij deelnemen aan de maaltijd verkondigen wij, vol blijdschap, de dood van de Heer totdat hij komt. Aan de maaltijd gaan vooraf: voorbereiding, berouw en belijdenis. De Heer stelde de dienst van de voetwassing in. Het is een teken van hernieuwde reiniging, het laat de bereidheid zien om elkaar, naar Jezus’ voorbeeld, nederig te dienen en om onze harten in liefde te verbinden. De maaltijd van de Heer is toegankelijk voor alle gelovige christenen.

(Matteüs 26:17–30; Johannes 6:48–63; 13:1–17; 1 Korintiërs 10:16, 17; 11:23–30; Openbaring 3:20.)

 

  1. GEESTELIJKE GAVEN EN BEDIENINGEN

God schenkt aan alle leden van zijn kerk-van-alle-eeuwen geestelijke gaven. Elk lid hoort zijn of haar gaven te gebruiken in liefdevolle dienst tot algemeen welzijn van de kerk en alle mensen. De gaven worden gegeven door middel van de heilige Geest, die besluit welke gaven mensen krijgen. Door de gaven van de Geest zijn alle mensen die een functie hebben, in staat om hun van God gegeven taak te vervullen. Volgens de Bijbel zijn deze gaven bijvoorbeeld geloof, profetie, genezing, verkondiging, onderwijs, bestuur, verzoening, medeleven, en zelfopofferend dienstbetoon en liefde om de mensen te helpen en te bemoedigen. Sommige leden worden door God geroepen en door de Geest begiftigd voor ambten zoals predikant, evangelist of leraar en worden als zodanig door de kerk erkend. Zij zijn nodig om de leden toe te rusten tot dienstbaarheid, om de kerk te leiden naar geestelijke rijpheid en om de eenheid van het geloof en de kennis van God te bevorderen. Wanneer leden als trouwe rentmeesters deze geestelijke gaven van Gods genade gebruiken, wordt de kerk beschermd tegen de vernietigende invloed van onjuiste leer. Zij groeit dan zoals God wil en wordt opgebouwd in geloof en liefde.

(Handelingen 6:1–7; Romeinen 12:4–8; 1 Korintiërs 12:9–11, 27, 28; Efeziërs 4:8, 11–16; 1 Timoteüs 3:1–13; 1 Petrus 4:10, 11.)

 

  1. DE GAVE VAN PROFETIE

De Bijbel geeft aan dat profetie een van de gaven is van de heilige Geest. Deze gave is een kenmerk van de gemeente die trouw is aan God, en wij geloven dat deze tot uiting kwam in het werk van Ellen G. White. Haar geschriften spreken met profetisch gezag en bieden troost, leiding, onderwijs en correctie voor de kerk. Deze geschriften maken ook duidelijk dat de Bijbel de norm is waaraan alle onderwijs en ervaring moet worden getoetst.

(Numeri 12:6; 2 Kronieken 20:20; Amos 3:7; Joël 2:28, 29; Handelingen 2:14–21; 2 Timoteüs 3:16, 17; Hebreeën 1:1–3; Openbaring 12:17; 19:10.)

 

  1. DE WET VAN GOD

De belangrijkste basisprincipes van Gods wet zijn de Tien Geboden. Jezus leefde deze principes voor. De Tien Geboden laten Gods liefde, zijn wil en zijn bedoelingen ten aanzien van het gedrag en de onderlinge verhoudingen van de mens zien. Alle mensen in alle tijden zijn gebonden aan de Tien Geboden. Deze voorschriften zijn de basis van Gods verbond met zijn volk en vormen de maatstaf in Gods oordeel. Door de werkzaamheid van de heilige Geest wijzen zij zonde aan en beseffen wij dat wij een Redder nodig hebben. De redding is geheel op basis van genade en niet op basis van gedrag, en resulteert in gehoorzaamheid aan de geboden. Deze gehoorzaamheid draagt bij tot de ontwikkeling van een christelijk karakter en loopt uit op een besef van vrede. Zij is een uiting van onze liefde voor de Heer en onze zorg voor onze medemens. De geloofsgehoorzaamheid toont de macht van Christus om mensen te veranderen en ondersteunt daarom het christelijke getuigenis.

(Exodus 20:1–17; Deuteronomium. 28:1–14; Psalmen 19:7–14; 40:7, 8; Mat. 5:17–20; 22:36–40; Johannes 14:15; 15:7–10; Romeinen 8:3, 4; Efeziërs 2:8–10; Hebreeën 8:8–10; 1 Johannes 2:3; 5:3; Openbaring 12:17; 14:12.)

 

  1. DE SABBAT

De genadige Schepper rustte, na de zes scheppingsdagen, op de zevende dag. Hij stelde de sabbat in voor alle mensen als een gedenkteken van de schepping. Het vierde gebod van Gods onveranderlijke wet vraagt om de viering van de sabbat (de zevende dag) als de dag van rust, aanbidding en dienstbaarheid. Dit is in overeenstemming met het onderwijs en de gewoonte van Jezus, de Heer van de sabbat. De sabbat is een dag van vreugdevol omgaan met God en de naaste. Deze dag is een symbool van onze redding in Christus, een teken van onze heiliging, een bewijs van onze trouw en een voorproef van onze eeuwige toekomst in Gods koninkrijk. De sabbat is Gods altijddurende teken van het eeuwig verbond tussen hem en zijn volk. Het vreugdevol waarnemen van deze heilige tijd, van avond tot avond, van zonsondergang tot zonsondergang, is een viering van Gods scheppend en reddend handelen.

(Genesis 2:1–3; Exodus 20:8–11; 31:13–17; Leviticus 23:32; Deuteronomium. 5:12–15; Jesaja 56:5, 6; 58:13, 14; Ezechiël 20:12, 20; Matteüs 12:1–12; Marcus 1:32; Lucas 4:16; Hebreeën 4:1–11.)

 

  1. RENTMEESTERSCHAP

Wij zijn Gods rentmeesters. Van hem ontvangen wij tijd en mogelijkheden, vaardigheden en bezit, en de zegeningen van de aarde en haar grondstoffen. Wij zijn God verantwoording schuldig voor het juiste gebruik hiervan. Wij erkennen Gods eigendomsrecht door hem en onze medemensen trouw te dienen. Dat doen wij ook door een tiende terug te geven en gaven te brengen voor de verkondiging van zijn evangelie en voor het welzijn en de groei van zijn kerk. Rentmeesterschap is een voorrecht. God heeft het ons gegeven om ons in liefde op te voeden en ons onze egoïsme en hebzucht te laten overwinnen. Rentmeesters verheugen zich over de zegeningen die anderen ontvangen als gevolg van hun trouw.

(Genesis 1:26–28; 2:15; 1 Kronieken 29:14; Haggai 1:3–11; Maleachi 3:8–12; Matteüs 23:23; Romeinen 15:26, 27; 1 Korintiërs 9:9–14; 2 Korintiërs 8:1–15; 9:7.)

 

  1. HET GEDRAG VAN DE CHRISTEN

Wij zijn geroepen om een gemeenschap te zijn die, zowel persoonlijk als maatschappelijk, denkt, voelt en handelt in overeenstemming met de bijbelse beginselen. Om de heilige Geest de gelegenheid te geven in ons het karakter van de Heer te herscheppen, wensen wij alleen betrokken te zijn bij die dingen die een christelijke reinheid, gezondheid en vreugde in ons leven tot stand brengen. Dit wil zeggen dat ontspanning en vrijetijdsbesteding moeten voldoen aan de hoogste normen van christelijke smaak en schoonheid. In culturele verscheidenheid hoort onze kleding eenvoudig, bescheiden en netjes te zijn, zoals het past bij mensen van wie schoonheid niet bestaat uit uiterlijke versierselen, maar uit een zachtaardige en stille geest die niet kan vergaan. Omdat ons lichaam een tempel is van de heilige Geest, horen wij daar op een verstandige manier mee om te gaan. Naast voldoende lichaamsbeweging en rust, horen wij zo gezond mogelijk te eten en geen onrein voedsel, zoals in de Bijbel is aangegeven, te eten. Omdat alcoholische dranken, tabak en het onverantwoordelijk gebruik van medicijnen en verdovende middelen schadelijk zijn voor het lichaam, behoren wij ons ook daarvan te onthouden. In plaats daarvan moeten wij bezig zijn met al die dingen die onze gedachten en ons lichaam brengen onder het gezag van Christus, die het beste met ons voorheeft.

(Genesis 7:2; Exodus 20:15; Leviticus 11:1–47; Psalm 106:3; Rome 12:1, 2; 1 Korintiërs 6:19, 20; 10:31; 2 Korintiërs 6:14–7:1; 10:5; Efeziërs 5:1–21; Filippenzen 2:4; 4:8; 1 Timoteüs 2:9, 10; Titus 2:11, 12; 1 Petrus 3:1–4; 1 Johannes 2:6; 3 Johannes 2.)

 

  1. HUWELIJK EN GEZIN

Het huwelijk werd in Eden door God ingesteld. Jezus onderstreepte dat het huwelijk een levenslange verbintenis is tussen man en vrouw, als liefdevolle partners. Voor de christen is een huwelijk bindend naar zowel God als de partner. Het huwelijk behoort alleen aangegaan te worden door een man en een vrouw die een gemeenschappelijk geloof delen. Wederzijdse liefde, eer, respect en verantwoordelijkheid zijn de bouwstenen van deze relatie die de liefde, heiligheid, hechtheid en het blijvende van de band tussen Christus en zijn kerk weerspiegelen. Jezus leerde dat wie van zijn partner scheidt en met een ander trouwt, echtbreuk pleegt, behalve in geval van overspel. Sommige gezinsrelaties zijn verre van ideaal, maar een man en een vrouw die zich in Christus geheel op elkaar richten, mogen door de leiding van de Geest en de zorg van de kerk hopen een eenheid in liefde te bereiken. God zegent het gezin en wenst dat gezinsleden elkaar bijstaan op de weg naar volwassenheid. Het is een van de kenmerken van de laatste christelijke boodschap om gezinnen steeds hechter te maken. Ouders moeten hun kinderen opvoeden om de Heer lief te hebben en te gehoorzamen. Door hun voorbeeld en woorden moeten zij hun kinderen leren dat Christus een liefhebbende, tedere en zorgzame gids is, die wil dat zij leden van zijn lichaam (de kerk) worden, het gezin van God dat uit zowel gehuwden als ongehuwden bestaat.

(Genesis 2:18-–25; Exodus 20:12; Deuteronomium 6:5–9; Spreuken 22:6; Maleachi 4:5, 6; Matteüs 5:31, 32; 19:3–9, 12; Marcus 10:11, 12; Johannes 2:1–11; 1 Korintiërs 7:10, 11; 2 Korintiërs 6:14; Efeziërs 5:21–33; 6:1–4.)

 

  1. DE DIENST VAN CHRISTUS IN HET HEMELS HEILIGDOM

Er is een heiligdom in de hemel, de echte¬ tabernakel die is opgericht door de Heer, niet door een mens. Daarin doet Christus dienst voor ons. Zo maakt hij de resultaten van zijn verzoenend offer, dat eens en voor altijd aan het kruis is gebracht, beschikbaar voor alle gelovigen. Bij zijn hemelvaart werd hij als onze hooggeplaatste hogepriester ingewijd en begon hij zijn middelaarswerk. Dit werk is gesymboliseerd door het werk van de hogepriester in het heilige van het aardse heiligdom. In 1844, aan het einde van het profetische tijdperk van 2300 dagen, begon hij aan de tweede en laatste fase van zijn verzoeningswerk, dat werd verbeeld door het werk van de hogepriester in het allerheiligste van het aardse heiligdom. Dit is een werk van onderzoekend oordeel. Het maakt deel uit van de uiteindelijke oplossing voor alle zonde, uitgebeeld in de reiniging van het Hebreeuwse heiligdom uit de oudheid, op de Grote verzoendag. In deze symbolische dienst werd het heiligdom gereinigd met bloed van dierenoffers. Maar de hemelse dingen worden gereinigd door het volmaakte offer van het bloed van Christus. Het onderzoekend oordeel openbaart aan de hemelse wezens welke doden in Christus zijn gestorven en daarom, in hem, waardig zijn deel te hebben aan de eerste opstanding. Het maakt ook duidelijk wie van de levenden trouw blijven aan Christus, door de geboden van God en het geloof van Jezus te bewaren. Door Jezus zijn deze klaar om deel te worden van het eeuwig koninkrijk. Dit oordeel toont de gerechtigheid van God aan door hen die in Christus geloven te redden. Het verklaart dat wie God trouw is gebleven, het koninkrijk zal ontvangen. De voltooiing van dit dienstwerk van Christus luidt het einde in van de genadetijd voor de mens, vlak voor de wederkomst.

(Leviticus 16; Numeri 14:34; Ezechiël 4:6; Daniël 7:9–27; 8:13, 14; 9:24–27; Hebreeën 1:3; 2:16, 17; 4:14–16; 8:1–5; 9:11–28; 10:19–22; Openbaring 8:3–5; 11: 19; 14:6, 7; 20:12; 14:12; 22:11, 12.)

 

  1. DE WEDERKOMST VAN CHRISTUS

De wederkomst van Christus is de gezegende hoop van de kerk. Het is het hoogtepunt van het evangelie. De komst van de Redder zal letterlijk, persoonlijk, zichtbaar en wereldomvattend zijn. Bij zijn komst zullen de rechtvaardige doden worden opgewekt, en samen met de levende rechtvaardigen worden verheerlijkt en in de hemel worden opgenomen. De onrechtvaardigen zullen sterven. Het feit dat de meeste profetieën vrijwel geheel in vervulling zijn gegaan en de huidige toestand in de wereld tonen aan dat Christus’ komst dichtbij is. Het moment van die gebeurtenis is niet geopenbaard en daarom worden wij aangemoedigd altijd klaar te zijn voor zijn komst.

(Matteüs 24; Marcus 13; Lucas 21; Johannes 14:1–3; Handelingen 1:9–11; 1 Korintiërs 15:51–54; 1 Tessalonicenzen 4:13–18; 5:1–6; 2 Tessalonicenzen 1:7–10; 2:8; 2 Timoteüs 3:1–5; Titus 2:13; Hebreeën 9:28; Openbaring 1:7; 14:14–20; 19:11–21.)

 

  1. DOOD EN OPSTANDING

Het loon van de zonde is de dood. Maar God, die als enige onsterfelijk is, zal de verlosten eeuwig leven geven. Tot die dag is de dood voor alle mensen een toestand van onbewust-zijn. Wanneer Christus, die ons leven is, verschijnt, zullen de opgestane en de dan nog levende rechtvaardigen verheerlijkt en opgenomen worden om hun Heer te ontmoeten. De tweede opstanding, die van de onrechtvaardigen, vindt duizend jaar later plaats.

Job 19:25–27; Psalm 146:3, 4; Prediker 9:5, 6, 10; Daniël 12:2, 13; Jesaja 25:8; Johannes 5:28, 29; 11:11–14; Romeinen 6:23; 16; 1 Korintiërs 15:51–54; Kolossenzen 3:4; 1 Tessalonicenzen 4:13–17; 1 Timoteüs 6:15, 16; Openbaring 20:1–10.)

 

  1. DE PERIODE VAN DUIZEND JAAR EN HET EINDE VAN DE ZONDE

De periode van duizend jaar is de heerschappij van Christus met zijn heiligen in de hemel tussen de eerste en de tweede opstanding. Gedurende deze periode wordt over de onrechtvaardige doden geoordeeld. De aarde zal dan geheel verlaten zijn, zonder levende menselijke bewoners, maar wordt bezet door Satan en zijn engelen. Aan het einde van deze tijd zal Christus met zijn heiligen en de heilige stad van de hemel neerdalen naar de aarde. De onrechtvaardige doden worden dan tot leven gebracht en Satan en zijn engelen zullen de stad omsingelen. Vuur van God zal hen vernietigen en de aarde reinigen. Zo zal het heelal voor altijd worden bevrijd van zonde en zondaars.

(Jeremia 4:23–26; Ezechiël 28:18, 19; Maleachi 4:1; 1 Korintiërs 6:2, 3; Openbaring 20; 21:1–5.)

 

  1. DE NIEUWE AARDE

Op de nieuwe aarde, waar gerechtigheid is, geeft God een eeuwig thuis voor iedereen die gered is. Er zal een volmaakte omgeving voor eeuwig leven, liefde, vreugde en ontwikkeling zijn in Gods aanwezigheid. Daar woont God zelf bij zijn volk, en leed en dood zullen voorbij zijn. De grote strijd is dan voorbij en zonde bestaat niet meer. Alles, bezield en onbezield, zal verklaren dat God liefde is. Hij zal voor eeuwig heersen. Amen.

(Jesaja 35; 65:17–25; Matteüs 5:5; 2 Petrus 3:13; Openbaring 11:15; 21:1–7; 22:1–5.)